Vanochtend in de bus kwam ik ogen tekort. Wat een pracht. Wat een geluk dat een bus aan alle kanten ramen heeft.
De dag begon grijs met witte ademwolkjes. En koud. Zo koud, dat je de ander die handenwrijvend staat te wachten bij de bushalte, er ook even op moet wijzen. En dat die dan – uiteraard – bevestigend antwoordt. IJzig koud.
Halverwege de busrit viel mijn oog erop. Sterker nog; mijn blik werd er door gevangen. Nevelen hingen ter hoogte van de boomtoppen, als een plafond, boven de witbevroren wereld. Ik wilde blijven, op die plek. En staren naar de half doorzichtige sluiers die de groene kruinen sierden.
Verderop bleken ze al verdwenen te zijn, gesmolten door de lage zonnestralen en opgegaan in de blauwe ochtendlucht. Ik had wel willen blijven kijken, maar de bus reed door.